Corona als kans voor de stad
‘Wereldwijd staat de gezonde stad weer in de belangstelling – dat was al zo voor corona’, zegt de Groningse architectuurhistoricus Noor Mens. Ze publiceert veel over de relatie tussen gezondheidszorg en stedelijke planning. Een verband dat zeker niet nieuw is. Al eeuwenlang vinden er epidemieën plaats waarop vervolgens door stadsplanners wordt gereageerd. ‘Bij de eerste pestepidemieën in de middeleeuwen was al duidelijk dat men uit de buurt van besmette mensen moest blijven. De pest maakte de meeste slachtoffers in de steden. Mensen woonden dicht op elkaar, waardoor besmettingen snel om zich heen konden grijpen. Omdat men in het begin niet precies wist wat de oorzaak was, werd teruggegrepen op quarantaine. Maar het was in de 17de eeuw ook de aanzet voor de bouw van gasthuizen aan de rand van de stad. Daar konden zieken worden ondergebracht.’
Scheiding van verkeer en wonen
In het midden van de 19de eeuw bood deze aanpak niet meer voldoende soelaas, zo maakt Mens duidelijk. De openbare gezondheid als geheel moest worden verbeterd. Dat gebeurde met riolering, schoon water en betere huizen. Ook werden in tal van steden nieuwe parken en plantsoenen aangelegd – stadsmuren werden geslecht. Het was een werkwijze die niet alleen in Nederland maar ook bijvoorbeeld in Duitsland en Engeland werd toegepast. ‘Kijk naar de tuinsteden die in de jaren twintig in steden als Berlijn werden gerealiseerd. Ze waren bedoeld om de slechte en ongezonde woonomstandigheden in de binnenstad op te lossen. De stedenbouwers traden daarbij op als de “heelmeesters”, waarbij de ene oplossing soms ook het volgende probleem weer opriep’, aldus Mens. ‘Zo waren de uitbreidingswijken van de jaren zestig met hun scheiding van verkeer en wonen op papier heel gezond, maar ze leidden bij sommige bewoners door hun anonimiteit en monotone karakter uiteindelijk toch ook weer tot stress en problemen. De laatste jaren komen onderwerpen als recreatie veel meer aan bod waar het de inrichting van de stad betreft. Mens illustreert dat aan de hand van haar eigen woonomgeving: ‘In de wijk Europapark ligt even verderop het nieuwe Helperpark dat in 2019 door de gemeente Groningen is aangelegd, in nauw overleg met de bewoners. Het bestaat naast groen uit speelplekken, sportvoorzieningen, zitjes en kronkelende voet- en fietspaden. Het is de afgelopen coronaperiode intensief gebruikt. Nog dichterbij, hier voor de deur, dringt de gemeente het autogebruik nog verder terug. Er zijn elektrische deelauto’s aangekondigd en in 2030 is de stad niet meer toegankelijk voor benzine- en dieselauto’s.’
De uitbreidingswijken van de jaren zestig met hun scheiding van verkeer en wonen leken op papier heel gezond, maar leidden uiteindelijk toch ook weer tot problemen
Het onderstreept het pleidooi van Noor Mens dat we heel breed naar het thema van de gezonde stad moeten kijken. ‘Twintig jaar geleden deed ik een studie bij de toenmalige Rijksplanologische Dienst in een ontwerpatelier over de gezonde stad. De resultaten daarvan zijn nu actueel geworden door corona. Ik bracht namelijk in zes Rotterdamse stadswijken in beeld welke factoren allemaal inspelen op het welzijn van mensen. Dat zijn er heel veel: van fysieke invloeden tot sociale variabelen. Met statistieken – de “symptomen” – liet ik zien hoe de ene wijk veel ongezonder is dan de andere. En hoe stedenbouwkundige ontwerpers daarop zouden kunnen inspelen met hun ingrepen en “injecties” – denk bijvoorbeeld aan de toevoeging van sport- en recreatiemogelijkheden. Het is een aanpak die nu door corona weer op de voorgrond treedt en het waard is om weer op te pakken, met ontwerpend onderzoek bijvoorbeeld.’
Met sprongen vooruit
Architect Markus Appenzeller van het internationale bureau MLA+ onderschrijft dat corona momenteel een boost geeft aan de discussie over hoe steden gezonder kunnen worden ingericht. Hij pleit er vooral voor de onderliggende sociaal-economische ontwikkelingen goed te bestuderen. Bijvoorbeeld: de digitalisering die onder invloed van de pandemie met sprongen vooruitgaat en leidt tot andere manieren van werken en nieuwe dagindelingen van mensen. Dat zal ook invloed hebben op de stad van de toekomst. Het gevolg: nieuwe ontwerpopgaven op verschillende schaalniveaus en met een verschillende impact. ‘Dat begint al bij de woning, waar we nu al de behoefte zien groeien aan meer flexibele plattegronden. Groter zullen de woningen in de stad niet snel worden – want daarmee ook duurder – maar mensen willen ze wel voor uiteenlopende zaken kunnen gebruiken. En ze willen betere buitenruimtes om zich daar te kunnen ontspannen.’ In de omgeving rondom de woning wordt het principe van de ‘15-minute-city’ belangrijker: ‘Als we meer thuis zijn, willen we daar ook wandelend en fietsend snel bij allerlei voorzieningen kunnen zijn. Functiemenging is dan cruciaal. En we willen snel toegang tot plekken waar het aangenaam en gezond vertoeven, ontmoeten en bewegen is. Daarmee komt een belangrijke opgave bij de inrichting van de stedelijke openbare ruimte te liggen.’ Appenzeller introduceert in dit verband het begrip soft urbanism. ‘We krijgen een nieuwe balans tussen de virtuele en de fysieke wereld. Door de blijvende inzet van online winkelen zullen onze winkelstraten bijvoorbeeld sterk van karakter veranderen. Dat zullen meer ontmoetingsplekken worden. Omdat er minder vervuilend verkeer zal zijn, verbetert hier de verblijfskwaliteit. Mensen kunnen elkaar makkelijker ontmoeten en zullen minder eenzaam zijn. Ook ontstaat daar meer plek voor de woonfunctie en zeker niet alleen in de vorm van appartementen.’
Stedenbouw is een langzame wetenschap, maar we hebben nu de mogelijkheid om de steden op langere termijn beter te maken
In die zin zullen we volgens Appenzeller ook kritisch moeten kijken naar de verdere verdichting van de stad en ook de stedelijke structuur als geheel ter discussie durven stellen. ‘Niet alles kan. De stad zal echt op de schop moeten. Groen vraagt letterlijk en figuurlijk meer ruimte ten opzichte van bebouwing en wegen. Waar mensen straks aan de ene kant een online safari beleven, thuis op de bank, hebben ze aan de andere kant juist behoefte aan meer groen in de stad – direct om de hoek. Laten we dat groen nou ook nodig hebben om onze klimaatdoelstellingen te halen.’
Noor Mens studeerde Kunst- en Architectuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Sindsdien doet zij onderzoek en schrijft zij over de Nederlandse architectuur en stedenbouw in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Ze werkte vanaf 2015 als onderzoeker bij de TU Eindhoven, waar zij in 2019 promoveerde op de erfgoedwaarden van naoorlogse wijken. Sindsdien is zij werkzaam als zelfstandig architectuurhistoricus in Groningen.
Markus Appenzeller is directeur/partner bij MLA+. Hij studeerde bouwkunde aan de Universiteit van Stuttgart en werkte onder meer bij OMA en KCAP. Appenzeller is tevens actief als docent en hoofd stedenbouw aan de Amsterdamse Academie van Bouwkunst.